Eerherstel voor de Romance d’Amor?

Als je vroeger een fotocopie kreeg was dat een grauw velletje met een stroef oppervlak waar je de kriebels van kon krijgen als je er met je nagel overheen kraste. Remember? Zo’n vel kreeg ik ooit op gitaarles met de wazige noten erop van de Romance d’Amor. Iemand had blijkbaar ooit bepaald dat een beginner dat in z’n eerste jaar wel kon spelen. Achteraf vind ik het knap van mezelf, maar ik ploegde er zo goed en zo kwaad als het ging doorheen op m’n matige gitaartje, niemand had gezegd dat ’t lastig was.

Een tijdje later kwam Francis Goya in de hitparade met dit stuk, nu voorzien van, jawel, een orkestarrangement. Hoe het kwam weet ik niet meer, maar vanaf dat moment gold de Romance d’Amor (of Jeux Interdits, zoals het bij Goya heette) als het toonbeeld van wansmaak. Dat ik omging met ene Marcel Verreck zal daar ongetwijfeld debet aan geweest zijn. Als aankomend cabaretier had hij een opvatting over de grenzen van de goede smaak, en Goya zat echt aan de verkeerde kant van de streep.

Zo ben ik altijd tegen dit stuk blijven aankijken, als een stukje kitsch, al deed ik van tijd tot tijd een halfhartige poging om het behoorlijk te spelen.

Werkelijk geshockeerd was ik toen de grote John C. Williams (toen nog zonder ‘middle C’) het op de plaat gezet bleek te hebben (onder de simpele titel Romance). Daarbij had hij zich tot overmaat van ramp ook nog eens laten begeleiden door een statisch meezagend strijkorkest (“Arr. J. Williams for Guitar & Orchestra”). Ik zag weinig verschil met Francis Goya.

Later, toen ik docent werd, ben ik de tearjerker voor leerlingen gaan gebruiken, en heb ik er allerlei arrangementen van gemaakt, waaronder een duet, en zelfs eentje met een getransponeerde versie van het majeurdeel (naar D), om het makkelijker te maken. Je lacht je dood als je het stuk kent. Hop, en daar gaat het van D weer terug naar E-mineur, het is bijna beter dan echt, maar natuurlijk nog kitscher dan het al was.

Van wie is het?

Ondertussen zaten de immer nijvere gitaarhistorici niet stil en het ongelooflijke gebeurde: men ontdekte wie de componist was van het beroemdste anonieme stuk uit het repertoire.

Dat was Antonio Rubira, een obscure midden-19de eeuwse Spanjaard. Estudio en mi heette het werk oorspronkelijk, er was ooit een tijd waarin titels nog neutraal waren. Ik heb een PDF-je van een 19de eeuws afschrift van Rubira’s manuscipt. Als we het origineel bekijken, zien we een paar verschillen. Om te beginnen is er het arpeggio: dat is a – i – m, niet de a – m – i die iedereen speelt. Verder blijkt de harmonie louter uit I, IV en V te bestaan in grondliggingen. Mooi sober dus.

Ik vind die originele versie eigenlijk beter dan latere versies waarin er aan de harmonie is gefrummeld (F#-bas in het majeurdeel, en 4/6 ligging in de eindcadens), en waarin de tokkel is omgedraaid.

Als je geschoren wordt…

We skippen nu even heel wat jaartjes, en dan moet ik zelf er ook aan geloven. Componist-arrangeur-dirigent-trompettist-VAK-collega Rob Balfoort vraagt mij om dit werk uit te voeren met de onvolprezen Harmonie Katwijk. Geen strijkers dus, maar wel een hele hoop blazers.

Geen grappen en excuses meer. Ik dien ik mij voor het eggie in dit werk te verdiepen, en mij af te vragen hoe je het zo mooi mogelijk speelt. Als dat überhaupt kan. Eh, sorry, uiteraard kan dat, maar hoe?

Als eerste realiseer ik mij dat het eigenlijk een werk is voor één snaar. Alles wat er ook maar aan prachtigs of ontroerends in moge zitten, speelt zich af op de hoge E-snaar. De rest is begeleiding, en dient zijn plek te kennen. Oftewel: speel je met een ander klankkarakter. Eigenlijk wat je altijd al met alle andere stukken deed.

Dat die melodie zich louter en alleen op de eerste snaar afspeelt, stelt grenzen aan je dynamiek. Die hoogste E”’ is nooit zo’n beste toon op de gitaar, maar is hier wél je dynamische en melodische hoogtepunt. Geef je er een lel op dan wordt het al snel aggressief. Als je er dan ook nog vibrato aan toevoegt dreigt het ronduit smakeloos te worden. Het is beter om het in de mezzopiano-sfeer te houden, dat past ook het beste bij het toch ietwat edele sentiment waarmee alles aanvangt.

Een technisch probleem zijn de reusachtige positiewisselingen, gepaard gaande met grote spreidingen, met name in het majeurdeel. Had ik maar zo’n mooie parallelle pink als die van John Williams (die van Sor is ook goed, mogelijk nog beter). Ik test allerlei alternatieve vingerzettingen, en hoor zelfs Williams er één gebruiken. Maar ze overtuigen me niet.

Ik kom uit op de een relatief veilige oplossing: je plaatst éérst de pink (die de kritische melodienoot produceert), en dan pas de rest. En ik trek op die momenten de bas vóór, dan kan ik m’n onverdeelde aandacht op de pink richten. Mooi, dan wordt het toch iets minder moeilijk dan het leek, al bungelt bij het A-groot mijn duim ergens buiten de hals.

Vervolgens ga je eens wat beter over die verschillende tokkels nadenken. Met a-i-m bevindt je laatste toon zich vrijwel altijd op de B-snaar, welke toon consonant is bij vrijwel alle overgangen. Daardoor kan je iets eerder loslaten en ga je smooth je lastige nieuwe greep in. Misschien dat Rubira daarom voor a-i-m kiest. Nog een voordeeltje, dat mogelijk ook door Rubira gevoeld werd: a-i-m geeft een iets ‘polyfoner’ effect dan a-m-i, door het grotere interval tussen melodienoot en eerste begeleidingstoon. De volgorde a-i-m (oftwel 1-3-2) heeft voor mij een extra voordeel: ik kan voor de vingerzetting m-p-i kiezen, wat ik als Sorrist liever doe dan a-m-i. De autoriteit van m op de hoge snaar is door a niet te evenaren, vind ik. Althans vandaag.

Het ritme? Welk ritme? Er is géén ritme, dat is de makke van dit stuk, of het moest het ritme van een lekkende kraan zijn. Drup drup drup. Die onophoudelijke melodienoot, steeds op de tel, kan zomaar een loden last gaan worden. Voor je het weet ga je op de autopilot en gooi je je melodie weg. Is er een remedie? Jawel, het maataccent! Daarmee introduceren we een vorm van micro-ritmiek. De één is betoond en iets breder, de rest surft na. Daar waar de harmonie gelijkblijft, betoon je die tweede maat niet. Spelen en testen maar. Ik denk dat de ware excellence van de uitvoering in het ritmische element verstopt zit. Doe je het goed, dan gaat het zweven.

Gespeeld in de oorspronkelijke versie, in een rustig tempo, en met de warme klank van het mezzopiano heb je bijna een mooi ingetogen stuk. Toch blijft het knagen. Ik zou het niet op m’n begrafenis willen horen.

Wat is het dan toch met dit stuk? Wat maakt het zo prachtig voor de één, terwijl het de lachlust opwekt bij de ander? Het zal de potentieel dodelijke combinatie zijn van edel sentiment en zeurderige ritmiek, iets waar alleen de muzikale fijnproever zich aan stoort. De culture war ligt op de loer: “wat lach je nou, het is schitterend!”

OK, dit stuk bevat dan misschien een gevaarlijk probleem, maar ik moet zeggen dat de manier waarop je het speelt het probleem kan vergroten óf verkleinen. Er is sprake van een ongewoon gevoelige fine line.

Als ik nu luister naar de uitvoeringen van Goya en Williams, hoor ik toch de verschillen. De laatste, de “kroonprins van de gitaar” (ondertussen al weer gepensioneerd), gooit al z’n kunde in de strijd om het werk het koninkrijk van de goede smaak in te trekken. Rustig tempo, mooie klank, geen vibrato, geen drama, en een non-offensief strijkersbedje. Ik denk zelfs dat hij gelooft geslaagd te zijn, zo is Willems namelijk ook.

Goya zet al z’n kunde in om precies het tegengestelde te bereiken. Ik hoor beweeglijke strijkers met dynamische uithalen, een basgitaar, en hier en daar ingemixte tertsenparallellen. Hij bereikt daarmee een publiek dat niet zo moeilijk doet en van grote gebaren houdt. Williams heeft gewoon een andere smaak. Interessant overigens om te zien dat Williams grotere streamingsscores heeft. Hij put blijkbaar toch uit de bron van de eeuwige jeugd.

…moet je stil zitten

Ook de Harmonie Katwijk, met PP op gitaar, ontkomt niet aan de populistische traditie van de Romance. Boven de score lees ik tempo 100, terwijl ik zou zeggen: doe het maar wat rustiger, zoals Williams (80). Ik zie ook diverse niet-authentieke bassen staan in het Franse arrangement. En de tokkel is a-m-i.

Die 4 mollen aan de kantlijn zijn even schrikken, tot je beseft dat blazers liever mollen hebben dan kruizen. Geeft niet, kwestie van capo op één.

Goed, komt dat horen, op 4 oktober in Katwijk. Gitaar tegen complete harmonie. Als uitsmijter krijgt je Classical Gas te horen en we openen met een spin off van het langzame deel uit Aranjuez, Aranjuez con tu amor. Hou je vast! En verder nog zo’n 25 minuten PP-specialiteiten. Gelukkig heb ik de Paradis. Vorige keer stond m’n Bose op negen. Nooit zo hard gespeeld als toen!