Schubert en de gitaar
Franz Schubert had het zo arm dat hij op bar koude dagen lekker in bed bleef om stookkosten te sparen. Hij kon dan niet bij het klavier, maar componeerde verder met behulp van… de gitaar. En zo, aldus de anekdote, kon het gebeuren dat je in de pianopartij van sommige liederen de overblijfselen van Franz’ gitaargetokkel kan horen.
Tsja. Hoe waar zijn anekdotes?
Feit is, Franz bezat een Gitarre, en kon daar ook op klimpern (wat niet immer samengaat, getuige de vele verstofte gitaren onder bedden en in hoeken bij uw en mijn kennissen). Edoch, zoals ik kan aantonen, Franz’ gitaarspel was niet alleen maar een jeugdzonde.
Als 17-jarige nam hij de omvangrijke Nocturne opus 21 voor fluit, altviool en gitaar van Wenzeslaus Matiegka en voorzag die van een virtuoze cellopartij. Naar verluidt nam Franz zelf de gitaar ter hand, zijn vader mocht zich in de celloklus vastbijten. Na de ontdekking (1919) van het manuscript van dit “Quartett”, ging het een tijdlang door voor een echte Schubert (mooi voor Matiegka…). Uit diezelfde periode stamt ook een “Terzett” voor Drei Männerstimmen en gitaar.
Dat we van de latere Franz niets meer voor het instrument hebben hoeft niet te betekenen dat hij zijn gitaar helemaal liet versloffen. Hiervan getuigt zijn eigen instrument. Dat is bewaard gebleven. In diens Handbuch der Gitarre und Laute gunt Konrad Ragossnig ons een plaatje (p. 206). De getoonde gitaar kan echter niet DE gitaar van Schubert zijn. Het is EEN gitaar van Schubert. Het getoonde exemplaar is nl. een Staufer “nach dem Modell Luigi Legnani”, welk ontwerp op zijn vroegst in 1825 op de markt kwam.
Dus als de provenance van die gitaar hard te maken is (wat bijvoorbeeld in het geval van “Mozart’s klavier” niet mogelijk is), en als blijkt dat hij de gitaar niet cadeau kreeg (misschien van de bouwer, voor wiens uitvinding de Arpeggione hij eind 1824 een major composition schreef), kan je zeggen dat Franz op latere leeftijd – hij stierf in 1828 op zijn 31-ste – ondanks zijn drukke gelieder, gesymphonieëer, gesonateer en gestrijk, en beruchte krapte aan geld, investeerde in een nieuwe gitaar.
En dat Legnani-model was niet zomaar een gitaartje. Het was een professioneel en innovatief instrument. Dus kon Franz, al dan niet in bed, lekker tokkelen.
Deze week gebeurde mij het volgende:
Zangeres maande mij om een Schubertlied te spelen: Wanderers Nachtlied, oorspronkelijk gepubliceerd voor piano en zang. Ik greep enige bundeltjes met Schubert-liedbewerkingen uit de kast. Dat Nachtlied met die o zo bekende titel zou vast wel ergens instaan.
Maar nee.
De tijd drong, dus moest ik fluks aan de bewerk-arbeid. En hoorde tot mijn verbazing in Schuberts pianopartij de omiskenbare contouren van… het edele gitaarspel. De piano-accoorden hadden exact dezelfde toonhoogte als bepaalde ‘kampvuur’-liggingen op gitaar, en het schattige begeleidingsfiguurtje onder “die Vögelein sie schweigen, schweigen im Walde” (© J. W. von Goethe) was 100% gitaar, met een idiomatisch terugkerende open hoge E-snaar (zet wel eerst een capo op je eerste fret, speel vervolgens in A-groot).
Boven mijn bewerking schreef ik dan ook:
F. Schubert.
“Terugzetting” naar gitaar: Paul Pleijsier
De door mij (en vele anderen) geconstateerde pianotokkels zijn er, for us all to see. Als de bed-anekdote nog niet bestaan had, dan had ik ‘m uitgevonden..
Johann Georg Staufer, gitaar uit Schuberts nalatenschap, met het manuscript van het lied “Das Dörfchen”, dat op 27 augustus 1822 werd uitgevoerd in het Theater an der Wien, begeleid op gitaar.
(uit Ragossnig: Handbuch der Gitarre und Laute)