Gitaartest: Trinity College TG-202, deel 2
BOUW
Qua houtsoorten is de TG-202 modern-traditioneel: bovenblad van sitka-sparrenhout, hals van mahonie (met fraaie zebra-tekening precies in lengterichting), zijden, achterkant, toets en kam van Indiaas pallissander.
Het is niet gebruikelijk om Indiaas (Indisch?) palissander complimentjes te maken (men lijkt alleen opgewonden te kunnen raken van Braziliaans, hoe kakafonisch de nerven daarvan ook mogen lopen), maar kijk eens naar die prachtige rechte nerf met die mooie honingkleurige vleug. Geef mij maar Indiaas. Braziliaans is ondertussen een show off- houtsoort geworden, en bouwers gebruiken het vooral om bij gelijkblijvende arbeid een hogere winstmarge te kunnen hanteren.
De bindingen en zelfs de bridgepins zijn van hout. Mooi, ik begrijp nooit wat kunststof te zoeken heeft op een gitaar.
Mechanieken zijn merkloze Waverly-achtigen. Ik kan alvast melden dat ze bij het stemmen een bepaalde ‘lag’ hebben. Snertmechanieken? Ik verving er één door een Gotoh, afkomstig van een nieuwe Martin D-18V. Maar gedemonteerd bleek de chinees vrijwel spelingsloos te zijn, iets wat van de Gotoh niet gezegd kon worden! Ook geeft de chinees een betere hoek over het topzadel, door een kortere pin. Gewoon laten zitten dus, die tuners. Waarom ze dan wat indirect aanvoelen blijft me een raadsel. Bij nader onderzoek bleken ze een ‘gear ratio’ te hebben van 18 op 1, tegen de Gotoh 14 op 1! Ter vergelijking, de Waverly ‘butterbean’ tuners doen 16 slagen voor 1 omwenteling. De Chinezen halen hier de gevestigde orde links en rechts in! Het wat indirecte stemgedrag is waarschijnlijk te herleiden tot een relatief hoge druk op het topzadel, met navenante extra wrijving, door een combinatie van de korte tunerpennen en de gekozen ‘headstock angle’. Die 18 op 1 doet dan de rest. Het enige wat ons overblijft is het ‘krijten’ van de nut slots met grafiet.
Ziehier overigens een case voor een nieuw type topzadel, van extra glibberig materiaal, of iets met rollers – à la de ‘roller nut’ van Wilkinson (Gotoh heeft al een – fenomenaal goede – tuner met een 21 op 1 ratio – dat voordeel haal je er alleen maar uit met een ‘low friction’ nut).
Het instrument is sober uitgevoerd, maar eigenlijk best chic. Uitspattingen worden gevormd door een parelmoeren ring rond het klankgat en een lieflijk inlegrandje rondom de toets. Niet slecht is het kopdesign met subtiel zilveren TC logo. Als kopfineer fungeert een stukje braziliaans pallissander. En er is een fraai gesneden pyramid bridge, zoals op de oude Martins. De enige die anno nu dit type kam standaard gebruikt is.. Schoenberg.
Er is geen slagplaat, en dat vind ik best. Een slagplaat zit op het meest gevoelige deel van je bovenblad en kost je zomaar 15% van je geluid. En de kopersdoelgroep speelt toch plectrumloos, dus zware gutsen in het bovenblad zijn niet direct te verwachten.
Wilt u weten hoe het met de bracing zit? Nou, de X-bebalking onder het bovenblad is scalloped, ofwel ‘geschulpt’. Leuk om te weten, maar de betekenis van dat soort geïsoleerde kenmerken wordt overschat. Er zijn talloze andere variabelen die allemaal bij elkaar de werking van een gitaar beïnvloeden. Het gaat erom wat de bouwer wil realiseren. Hoe hij alle bouwvragen afweegt is zijn zaak.
EEN BEETJE EEN RAAR KASTJE
Ja, laten we het daar eens over hebben. De gitaar ziet er een tikkeltje onbeholpen uit. Of anders gezegd: je moet er aan wennen. Bij nader inzien blijkt de kastvorm die van een 14 frets (sic) cutaway OM te zijn, dus daar kan het niet aan liggen.
Maar dit was toch een 12-frets gitaar? Jazeker, maar bij Trinity hebben ze die 14 frets-hals van een OM als het ware ’teruggeduwd’ in het instrument totdat er nog maar 12 fretten uit de kast staken. De mensuur bleef gelijk, waardoor de kam ook mee verschoof en nu op een plekje staat waar een klassieke bouwer vrede mee zou hebben, netjes op het breedste deel van de ‘lower bout’.
(Hoe groot is die mensuur trouwens? Ik mat als volgt: afstand bovenzadel tot 12de fret x 2, in dit geval 32,25mm x 2 = 64,5cm, ofwel 25,4″, bingo – de langere Martin-schaal. Trinity specificeert echter 25.5″. Hebben ze de zadelcompensatie meegemeten? Nee, want die 0,1 inch extra – omgerekend 2,54 mm – is meer dan de toegepaste zadelcompensatie. Zit er dan ook nutcompensatie bij? Nee dus. Kortom, ik vermoed een foutje).
Zoals gezegd, het klankgat nam ook deel aan de verplaatsing, maar niet all the way. Daardoor is er geen plaats meer voor de hoogste fret. Ik tel er 19. Een OM (of laten we zeggen een Schoenberg Soloist..) heeft er 20 en dan blijft er nog wat ruimte over richting klankgat. Overigens moet dat klankgat het doen met een grand total van zegge en schrijve één ringetje versiering, waardoor het optisch anders werkt dan een breder versierd traditioneel OM-klankgat .
Vergelijk de normale 14 frets OM vorm (boven) met de ’teruggduwde-hals-versie’ (onder).
Het ietwat ‘vreemde’ uiterlijk van de gitaar (vooral als ‘ie rechtop staat) blijkt dus een gevolg te zijn van de plaats van kam en klankgat. ‘Vreemd’ voor zover de proporties van een OM op je netvlies gebrand staan. Is dat niet het geval, dan is er misschien niet zo veel aan de hand…
Rudi Bults van de Fellowship of Acoustics kwam met een Greven OM-pickguard aanzetten. Dat geeft de gitaar een iets vertrouwder gezicht, maar echt passen doet het (dus) niet.
NU HET INTERESSANTE DEEL
De gitaar voelt direct goed aan. Halsdikte, halsvorm (geen “v”- te bekennen) en string spacings zijn spot on. De spacings zijn als volgt:
Nut width: 45mm (1 3/4″)
String spacing at bridge: 59mm, gemeten van hart tot hart (2 5/16″)
Nou ja zeg, dat zijn precies de maten van de Schoenberg Soloist, de moeder van de moderne fingerstyle gitaar. (Relatief brede) maten die door Eric Schoenberg in de praktijk zijn uitgedokterd, en die als een ‘best of’ gezien kunnen worden van de uiteenlopende waarden die hij bij zijn historische Martins aantrof. Met die 12-frets cutaway architectuur brengen de Trinity ontwerpers aldus een ‘gepikt’ exclusief USA-concept naar de globale gitaarshops.
Nu heeft de Trinity nog wel iets van zichzelf: die 12 frets-hals op die 14 frets-kast. Maar wacht eens even, was dat niet ook de architectuur van het eveneens ietwat onwennig uitziende Martin ‘Norman Blake Signature Model’ (uit 2004)? Wie was er eerst?** Belangrijkste verschil: Blake heeft geen cutaway en benut de ‘korte’ Martin-mensuur van 24,9″. Trinity gebruikt de lange, alweer net als Schoenberg. Geen Trinity zonder Schoenberg, da’s duidelijk.
De gitaar is besnaard met D’Addario (ik neem aan ‘Light Phosphor Bronze’). Daar zijn ze zo trots op dat ze dat speciaal vermelden op een aan de kop bungelend kaartje. Ik zou die besnaring aanhouden, alleen al omdat de intonatie met deze set werkelijk voortreffelijk is, tot ver boven het octaaf.
De gitaar klinkt zeer boventoonrijk. Oftewel helder. Oftewel, heeft een enorme ‘presence’. Die presence leidt tot een enorme projectie, met deze gitaar snij je door alles heen. Wat hem geschikt maakt voor bespeling met een ‘light touch’ – tsjonge wat een hoop Engels jargon, maar soit, de steel string überhaupt is een Amerikaans fenomeen.
Speel je met nagels dan moet je ervoor zorgen dat je de zaak niet te fel maakt. Door die helderheid zal de gitaar ook goed tot zijn recht komen indien bespeeld zonder nagels – dat had ik u normaliter uit eigen ervaring moeten kunnen rapporteren, maar ik heb over de kerst mijn nagels laten staan.
Denk niet dat het apparaat alleen maar een schelle shriek ten beste geeft. Er is genoeg bas om het geluid gebalanceerd te kunnen noemen. De kwaliteit van de bas is goed. Er is genoeg ‘kern’ voor een prettige steel string sound. ‘Drop D’ gaat prima. En zelfs ‘C’ gaat nog best.
Het geluid komt snel. De gitaar kon mijn maximumsnelheid zonder moeite volgen. Hij spreekt licht aan. U zou denken: een lichtgebouwd instrument, maar nee, de Trinity is nog best zwaar.
Opvallend is de afwezigheid van dode noten (bes en b op 1 zijn wat minder), zowel in hoog als laag. In de hogere posities en met capo zingt de gitaar als een vogeltje. De hoge snaar werkt goed. Met een beetje techniek is er een gestaag crescendo mogelijk van e tot g op de veertiende fret, met een volle toon. Het instrument nodigt je uit om al je muziek opnieuw te spelen.
Een speciaal compliment verdient de cutaway. Niet elke cut is hetzelfde, maar deze is goed diep. Ahum. De inkeping loopt parallel aan de 17de fret! Ik kon voor het eerst mijn compositie ‘Paradise Now’ op akoestische gitaar spelen, voorheen voorbehouden aan de Paradis met diepe cutaways.
WAT MINPUNTEN
Het begint allemaal wat irritant positief te klinken, maar wanhoopt niet: mindere puntjes zijn er ook. De lak is een beetje Blueridge-achtig, wat dik, niet die mooie dunne heldere Martin-lak. En die ‘presence’, een positief punt, zou bij sommige spelers met een onverzorgde toon negatief kunnen uitwerken.
De fretten hebben geen ronde crown, maar zijn bovenop afgevlakt. Dat merk je bij het spelen. En ze zijn niet gepolijst, foei! Shop adjusted noemen ze dat! Het zadel leunt wat naar voren in z’n tamelijk ondiepe sponning. Huh!
De hals kan een tikje rechter gezet worden. Overigens zijn de nut-inkepingen van de correcte diepte.
De afwerking van deze Trinity kon echt beter. Hier toont de gitaar even haar ware gezicht van cheapie.. Wil je de gitaar onder kritische omstandigheden gebruiken, dan is enige aftermarket-pampering nodig. Van mij mogen er direct nieuwe frets op. En doe er dan nog maar een PLEK-behandeling overheen. En verzin iets voor de versterking. En schroef er met veel beleid een tweede draagbandknop op – met vilten dan wel lederen spacer!
CONCLUSIE
Tot zover was ik gitaarblaadje aan het spelen! Maar ik zal niet in de bespottelijke valkuil trappen door hier een aankoopadvies te geven. Wat je hier leest is mijn puur persoonlijke conclusie. Uit het bovenstaande (en de inleidende artikelen) zal je begrijpen dat ik, als steel string-speler annex klassiek gitarist, gecharmeerd ben van het (zeldzame) 12 frets cutaway-concept. Ik wist dat het bestond, maar was het nooit in levende lijve tegengekomen. De mogelijkheden ervan heeft Trinity goed weten te realiseren, mede door een flinke dosis afkijken bij Schoenberg. Dus zoals de gitaar daar staat biedt ‘ie enige voordelen die ik niet in een andere gitaar kan vinden, en die ik niet wil missen.
Is het concept ‘state of the art’, het geluid, hoewel voortreffelijk, kan natuurlijk nog verfijnder. Wil je dat ook ‘state of the art’ hebben, dan kan je beter serieus gaan sparen. Ik zie het zo: in de tussentijd kan ik met deze gitaar (voor ? 1099 zonder koffer – in de States de helft mét) een hoop lol hebben. Zij is voor mij een ‘enabler’, zo nuttig als een stuk brood. Kort geleden riep ik nog: voor mij geen gitaar uit China, maar geconfronteerd met een instrument als dit blijken mijn principes van bordkarton. Erst das Fressen, dann die Moral, dat blijkt maar weer…
PS: al Google-end kwam ik op een andere test van de TG-202 terecht. Merkwaardig: de reviewer lijkt een heel ander geluid in de gitaar te hebben aangetroffen dan ik. “Not particularly crisp and lively”. Nou breekt de klomp. Ik heb twee TG-202’s bespeeld, de andere was niet hetzelfde (uiteraard) maar zeker niet minder crisp and lively… Blijkbaar zit er toch aardig wat spreiding tussen de diverse exemplaren
* Wat maar weer aantoont dat je mensuur eigenlijk via de fretafstanden moet meten, zonder dat nut of zadel een rol speelt (Stephen Delft heeft daar een formule voor). De mensuur is in de eerste plaats een getal waar de bouwer mee werkt om de fretplaatsing te bepalen. Als die bouwer vervolgens compensatie(s) toepast verandert wel de snaarlengte, maar natuurlijk niet de mensuur. Dat is iets wat velen niet schijnen te snappen.
** Norman Blake, zo blijkt, heeft teruggegrepen op het 00-G(ut) model uit de fifties, een 14-frets 00-kastje met een 12-frets hals, een van de vele (mislukte) pogingen van Martin om een succesvol nylon-string instrument te creëren.