‘Rêverie’ van Regondi (1)
Laatst besloot ik mij te wagen aan de Rêverie opus 19 van Giulio Regondi. Virtuoos romantisch stuk met substantieel tremologedeelte (mogelijk het vroegste in de historie). Geen kattenpis. En zoals het vaak bij mij gaat: hoe meer je je in zo’n stuk verdiept, hoe meer waardering je ervoor krijgt. Totdat je er uiteindelijk in wóónt. Maar Regondi is dan ook niet zomaar iemand. Hij draagt het F. Sor-stamp of approval,* en bevindt zich op zijn eigen wolk, hoog verheven boven de clichés van gitaarland.
*Sor schreef voor het toen achtjarige jochie “Souvenir de l’Amitié” opus 46 (1831).
Wat onvermijdelijk gebeurt: je komt bepaalde ‘probleemplekken’ tegen waardoor je benieuwd raakt naar uitvoeringen van anderen. Daarvan had ik er twee in huis, allebei heel verdienstelijk. Op zoek naar meer vind ik via Google diverse MP3 bestanden. En sjonge, wat is die Rêverie populair geworden. Als moderne gitarist kan je er bijna niet meer mee aankomen. Het zit zo’n beetje in de rent-a-programme categorie. Maar ik durf nog best, met mijn oude gitaartje, mijn no-nail techniek en mijn oude snaren. Niemand doet dat!
Eerst beluister ik ‘gitarist X’. X opent in een mooi rustig tempo, neemt alle tijd voor de cadens in het vijfde systeem. Even verder volgt de ontknoping van het eerste deel: een reeks op-en-neer gearpeggieerde accoorden in 32sten (snel dus) waarbij de hoogste snaar telkens dubbel gespeeld wordt. Hier gaat het mis. X doet zo zijn best om regelmatig te spelen, dat alle muzikale expressie in één klap verdwijnt. D. Starobin, op één van de CD’s die ik heb, zit daar niet mee. Die durft er een rommeltje van te maken, maar realiseert een opwindend effect met de accenten op de juiste plaatsen. Hij past een betere techniek toe: hij veegt met één vinger omlaag langs vier snaren, X probeert het met vier vingers. Dat houdt de zaak op, en regelmatig wordt het er ook niet van.
‘Barrios’, zo noem ik het middendeel waarin Regondi terloops de stijl aankondigt van gitarist-componist Agustin Barrios, 25 jaar vóór diens geboorte. De melodie (weinig nootjes) ligt in de middenstem, begeleid door de baslijn en door accoorden op de hoge snaren (heel veel nootjes). Een heel gehannes, maar daar hoeft de luisteraar niets van te weten. X trapt nu in de volgende valkuil: hij is meer met de begeleiding bezig dan met de melodie, waardoor hij de frasering kwijt raakt. Wat ik vaak doe: ik zing die melodie onder de douche, en voeg dan later op de gitaar de harmonieën toe. Zo scheid je hoofd- en bijzaken.
Dan de kern van de Rêverie, de ‘droom’, het beroemde tremolo-gedeelte met z’n pastelkleurige, geparfumeerde harmonieën. Maar wat nu? X barst los in een mitrailleurvuur van nootjes. Niks mooie droom. Dekking! Deze romantiek is hard en scherp. Einde verhaal, ik haak af. X heeft nooit gehoord van het Franse spreekwoord C’est le ton qui fait la musique. Of van Anner Bijlsma’s uitspraak ‘lieve woordjes moet je niet scheeuwen’. X houdt zich vooral bezig met ‘ontzettend goed tremoleren’. Want dat is moeilijk!
Eeuwenlang beschouwde men een muziekstuk als een ‘klankrede’. De musicus had als hoogste streven om de expressie van de talentvolle redenaar te evenaren. Dat ideaal is weliswaar in vergetelheid geraakt, maar blijft van eeuwige gelding voor iedereen die met zijn muziek de luisteraar wil bereiken. Nu ken ik maar één talentvolle redenaar die zo spreekt als X hier speelt: die bekende Duitser, de grote Leider. Holle, heftige, overspannen rethoriek. Wordt vaker gehoord in de klassieke muziek (steeds minder, god zij dank). Instant-pathos, met de klank van een glazige aardappel.
Moraal van het verhaal: maak techniek en klank dienstbaar aan de gevoelsaandoening (‘het affect’) van de muziek.