Kanttekeningen bij een Eleanor Rigby-bewerking
2006 is Mozart-jaar, Rembrandt-jaar, Schumann-(sterf)jaar, Marin-Marais-jaar, Mertz-jaar enzovoorts. Maar ook Eleanor Rigby-jaar. Net zo makkelijk. Nummer dateert uit 1966, track van het Beatles-album Revolver.
Ik heb het onlangs bewerkt. Voor gitaar-alleen dus. Daar ben ik een behoorlijk tijdje mee bezig geweest. Het laat je niet meer los en je gaat van versie naar versie. Je denkt soms dat je iets goeds gevonden hebt, maar toch blijf je doorzoeken. Pas als opeens de interesse om verder te sleutelen verdwijnt, heb je mogelijk iets in handen. Maar de vraag is: wat heb je dan eigenlijk? En kan het überhaupt iets voorstellen?
Er is al een Eleanor Rigby, van de Beatles dus, die je desgewenst kan draaien. En aan dat origineel valt niets te verbeteren. Op de gitaar kan je alleen maar verliezen: ten eerste toonomvang en speelmanieren van het oorspronkelijke strijkkwartet, ten tweede zaken die met de menselijke stem te maken hebben: de directe toegankelijkheid daarvan, en het zich ontvouwende verhaaltje dat het lied voortstuwt (daarbij geholpen door de – uitgekiende – opbouw van het arrangement).
Op de piano zou je zo’n bewerking veel makkelijker kunnen maken, maar ik hoor nooit een pianist die zoiets doet. Het zijn altijd gitaristen (of luitisten dan wel vihuelaspelers, als we naar vroeger eeuwen kijken). Misschien dat het bewerken appeleert aan een soort gevoel voor het oplossen van uitdagende puzzeltjes. De één gaat aan de sudoku, de ander doet een gitaararrangement.
Het moet gezegd worden, je wint ook iets: de klank van de gitaar, for what it’s worth. Er zijn mensen die dat mooi vinden. Niet eens allemaal gitaristen.
Maar in plaats van het origineel te draaien denken musici: ik wil het zélf spelen. Waarmee we dé drijfveer hebben voor het fenomeen bewerking. Alle mogelijke rationele artistieke overwegingen gaan overboord, we willen het zelf doen, ongeacht de compromissen. Het ‘me too-effect’.
Hier vond McCartney Eleanor (zie midden steen)
Een nadeel dat optreedt is de ’transformatie van virtuositeit’. Door de muziek terug te brengen van een ensemble tot een soloinstrument ga je iets moeilijk maken wat eerst niet moeilijk was. De partijen van de strijkers op het origineel klinken niet bijzonder ingewikkeld, de zang is gewoon de zang, en dat is het. Mijn gitaarbewerking daarentegen, hoewel zeer gitaristisch, vereist wél een bepaalde virtuositeit.
Ook krijg je het volgende: de mensen gaan meeneuriën. Je bewerking wordt gereduceerd van solostuk tot onvrijwillige begeleiding. Weg nuances. Men is niet gewend dat een gitaartje de hoofdrol pakt. Het genre ‘gitaarbewerking van een bekend lied’ heeft een ingebouwd identiteitsprobleem.
Dan de artistieke kwestie: stel dat je erin slaagt om alle bekende loopjes uit het origineel in je bewerking op te nemen: cellootje hier, viooltegenstemmetje daar, zang-contrapuntje in het slotrefrein. Dat is dan heel knap, en zeker vermakelijk voor de liefhebbers, maar je stukje is dan een glorieuze imitatie. En of dat kunst mag heten is de vraag.
Het zaakje wordt pas wat als je de letterlijkheid kan loslaten. Het orgineel is dan niet meer een uitgangspunt voor je arrangeerkunst, maar voor je creativiteit. Ik ken geen beter voorbeeld dan Leo Brouwer’s Beatlebewerking Fool on the Hill (voor gitaarduo). Ook Tommy Emmanuels Michelle valt in die categorie. De rest blijft hangen in de categorie ‘anekdotes’. Dat zal dan ook wel gelden voor mijn bewerking, want die is zo letterlijk als de pest.
Bah, wat ben ik toch een zuurpruim! Zit ik mijn humeur te bederven met een verstandelijk betoogje dat regelrecht uit mijn hersens komt.
Want ik heb er reuze lol in, in mijn Eleanor Rigby!
Leo Brouwer bewerkt Eleanor Rigby